Betekenis van:
boss

boss
Zelfstandig naamwoord
  • de eigenaar van een zaak; baas v.e. bedrijf
  • a person responsible for hiring workers
"the boss hired three more men for the new job"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

boss
Zelfstandig naamwoord
  • belangrijkste figuur in een groep
  • a person who exercises control and makes decisions
"he is his own boss now"

Hyperoniemen

Hyponiemen

boss
Zelfstandig naamwoord
  • iemand die iets huurt
  • a person responsible for hiring workers
"the boss hired three more men for the new job"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

boss
Zelfstandig naamwoord
  • invloedrijk iemand
  • a person who exercises control over workers

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

boss
Zelfstandig naamwoord
  • opzichter; hoofd v.d. werklieden
  • a person who exercises control over workers

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

boss
Zelfstandig naamwoord
  • harde uitwas op het lichaam
  • a circular rounded projection or protuberance

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

boss
Zelfstandig naamwoord
  • iem. die de leiding heeft bij het uitvoeren van bouwprojecten
  • a person who exercises control over workers

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

boss
Zelfstandig naamwoord
    • a leader in a political party who controls votes and dictates appointments
    "party bosses have a reputation for corruption"

    Synoniemen

    Hyperoniemen

    boss
    Zelfstandig naamwoord
    • druiper
    • a person who exercises control over workers

    Synoniemen

    Hyperoniemen

    Hyponiemen

    boss
    Zelfstandig naamwoord
    • druiper
    • a circular rounded projection or protuberance

    Synoniemen

    Hyperoniemen

    Hyponiemen

    to boss
    Werkwoord
    • figuren op metaal uitkloppen
    • raise in a relief
    "embossed stationery"

    Synoniemen

    Hyperoniemen

    Hyponiemen

    boss
    Bijvoeglijk naamwoord
      • exceptionally good
      "a boss hand at carpentry"

      Synoniemen


      Voorbeeldzinnen

      1. He's his own boss.
      2. I'm my own boss.
      3. I'm your boss.
      4. I'm the boss.
      5. Don't tell the boss.
      6. Tom is the boss.
      7. She's the boss.
      8. Tom is Mary's boss.
      9. All's clear, Boss!
      10. He's a big boss.
      11. Tom is my boss.
      12. Tom is your boss.
      13. He is my boss.
      14. Are you the boss?
      15. She's her own boss.