Betekenis van:
grim

grim
Bijvoeglijk naamwoord
  • mismoedig; moedeloos; mistroostig; troosteloos
  • causing dejection
"grim rainy weather"

Synoniemen

Hyperoniemen

grim
Bijvoeglijk naamwoord
  • ontmoedigen
  • causing dejection
"grim rainy weather"

Synoniemen

Hyperoniemen

grim
Bijvoeglijk naamwoord
  • barmhartig; vol medeleven
  • causing dejection
"grim rainy weather"

Synoniemen

Hyperoniemen

grim
Bijvoeglijk naamwoord
  • somber; zwaarmoedig; veel tobbend; somber, negatief; zwaarmoedig
  • causing dejection
"grim rainy weather"

Synoniemen

Hyperoniemen

grim
Bijvoeglijk naamwoord
  • neerslachtig
  • causing dejection
"grim rainy weather"

Synoniemen

Hyperoniemen

grim
Bijvoeglijk naamwoord
  • niet te troosten
  • causing dejection
"grim rainy weather"

Synoniemen

Hyperoniemen

grim
Bijvoeglijk naamwoord
  • neerslachtig makend
  • causing dejection
"grim rainy weather"

Synoniemen

grim
Bijvoeglijk naamwoord
  • somber, negatief
  • causing dejection
"grim rainy weather"

Synoniemen

Hyperoniemen

grim
Bijvoeglijk naamwoord
  • onverbiddelijk; onvermurwbaar
  • causing dejection
"grim rainy weather"

Synoniemen

Hyperoniemen

grim
Bijvoeglijk naamwoord
  • luguber
  • shockingly repellent; inspiring horror
"the grim aftermath of the bombing"
"the grim task of burying the victims"

Synoniemen

Hyperoniemen

grim
Bijvoeglijk naamwoord
  • fel
  • causing dejection
"grim rainy weather"

Synoniemen

Hyperoniemen

grim
Bijvoeglijk naamwoord
    • not to be placated or appeased or moved by entreaty
    "grim determination"
    "grim necessity"

    Synoniemen

    grim
    Bijvoeglijk naamwoord
      • harshly ironic or sinister
      "a grim joke"
      "grim laughter"

      Synoniemen

      grim
      Bijvoeglijk naamwoord
      • donzen
      • filled with melancholy and despondency
      "took a grim view of the economy"

      Synoniemen

      grim
      Bijvoeglijk naamwoord
      • kniezerig
      • causing dejection
      "grim rainy weather"

      Synoniemen

      Hyperoniemen

      grim
      Bijvoeglijk naamwoord
        • harshly uninviting or formidable in manner or appearance
        "a grim man loving duty more than humanity"
        "undoubtedly the grimmest part of him was his iron claw"

        Synoniemen


        Voorbeeldzinnen

        1. Tom is grim.
        2. It's a grim world.
        3. Don't look so grim.
        4. The outlook is grim.
        5. That evening tea was partaken of in a grim silence.
        6. Marcia looked grim when I told her the story.
        7. In this line of work, if you make a grim face the customers won't come.
        8. The firemen's face was grim when he came out of the burning house.
        9. From the doctor's grim expression, it was clear he had somber news for the patient.