Betekenis van:
king
king
Zelfstandig naamwoord
- bepaalde speelkaart; koning in het kaartspel
- one of the four playing cards in a deck bearing the picture of a king
Hyperoniemen
king
Zelfstandig naamwoord
- bepaald schaakstuk
- (chess) the weakest but the most important piece
Hyperoniemen
king
Zelfstandig naamwoord
- dubbele schijf bij het dammen
- a checker that has been moved to the opponent's first row where it is promoted to a piece that is free to move either forward or backward
Hyperoniemen
king
Zelfstandig naamwoord
- (invloed)rijk persoon; iemand met veel geld en invloed
- a very wealthy or powerful businessman
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
king
Zelfstandig naamwoord
- De Hokjespeul oftewel Astragalus membranaceus komt oorspronkelijk uit China en is onderdeel van een groep van ongeveer 2000 soorten kruiden en kleine struiken, die tot de Fabaceae peulvruchten horen. Het is een traditioneel Chinees medicijn, ook wel bekend als "huang-qi".
king
Zelfstandig naamwoord
- preeminence in a particular category or group or field
"the lion is the king of beasts"
Hyperoniemen
king
Zelfstandig naamwoord
- a male sovereign; ruler of a kingdom
Synoniemen
Hyponiemen
king
Zelfstandig naamwoord
- United States charismatic civil rights leader and Baptist minister who campaigned against the segregation of Blacks (1929-1968)
Synoniemen
king
Zelfstandig naamwoord
- a competitor who holds a preeminent position
Synoniemen
Hyperoniemen
king
Zelfstandig naamwoord
- mogol
- a very wealthy or powerful businessman
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
king
Zelfstandig naamwoord
- -baron, baron
- a very wealthy or powerful businessman
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
king
Zelfstandig naamwoord
- United States woman tennis player (born in 1943)
Synoniemen
king
Zelfstandig naamwoord
- United States guitar player and singer of the blues (born in 1925)
Synoniemen
Voorbeeldzinnen
- Nobody except the king admires the king.
- Long live the King!
- Long reign our king.
- The king got undressed.
- The king was executed.
- All hail the king.
- Down with the king!
- The king must abdicate.
- The king is coming.
- Then came King Herod.
- The king governed the country.
- He served his king faithfully.
- The king will be banished.
- The king crushed his enemies.
- People hailed him as king.