Betekenis van:
tight

tight
Bijvoeglijk naamwoord
  • vrekkig; gierig; vrekkig; gierig; gierig
  • affected by scarcity and expensive to borrow
"tight money"
"a tight market"

Hyperoniemen

tight
Bijvoeglijk naamwoord
  • zonder tussenruimte
  • affected by scarcity and expensive to borrow
"tight money"
"a tight market"

Hyperoniemen

tight
Bijvoeglijk naamwoord
  • juist op of in elkaar passend
  • affected by scarcity and expensive to borrow
"tight money"
"a tight market"

Hyperoniemen

tight
Bijvoeglijk naamwoord
  • met dwang; dwingend; dwingend
  • affected by scarcity and expensive to borrow
"tight money"
"a tight market"

Hyperoniemen

tight
Bijvoeglijk naamwoord
  • samenbindend
  • demanding strict attention to rules and procedures
"tight security"

Synoniemen

Hyperoniemen

tight
Bijvoeglijk naamwoord
  • erg dronken; stomdronken; stomdronken; stomdronken; dronken
  • very drunk

Synoniemen

tight
Bijvoeglijk naamwoord
    • closely constrained or constricted or constricting
    "tight skirts"
    "he hated tight starched collars"
    tight
    Bijvoeglijk naamwoord
      • packed closely together
      "they stood in a tight little group"
      "hair in tight curls"
      tight
      Bijvoeglijk naamwoord
        • of such close construction as to be impermeable
        "a tight roof"
        "warm in our tight little house"
        tight
        Bijvoeglijk naamwoord
          • set so close together as to be invulnerable to penetration
          "in tight formation"
          "a tight blockade"
          tight
          Bijvoeglijk naamwoord
            • securely or solidly fixed in place; rigid
            "the bolts are tight"
            tight
            Bijvoeglijk naamwoord
              • pulled or drawn tight
              "a tight drumhead"
              "a tight rope"

              Synoniemen

              tight
              Bijvoeglijk naamwoord
                • (of a contest or contestants) evenly matched
                "a tight game"

                Synoniemen

                tight
                Bijvoeglijk naamwoord
                • onguur
                • exasperatingly difficult to handle or circumvent
                "a good man to have on your side in a tight situation"

                Synoniemen

                Hyperoniemen

                tight
                Bijvoeglijk naamwoord
                  • of textiles
                  "smooth percale with a very tight weave"

                  Synoniemen

                  tight
                  Bijvoeglijk naamwoord
                    • (used of persons or behavior) characterized by or indicative of lack of generosity

                    Synoniemen

                    tight
                    Bijvoeglijk naamwoord
                      • pressed tightly together

                      Synoniemen

                      tight
                      Bijwoord
                        • firmly or closely
                        "held tight"

                        Synoniemen

                        tight
                        Bijwoord
                          • in an attentive manner

                          Synoniemen


                          Voorbeeldzinnen

                          1. Sit tight.
                          2. Sleep tight.
                          3. Hold on tight.
                          4. Pull the rope tight.
                          5. Hold the ladder tight.
                          6. It's too tight.
                          7. Hang on tight.
                          8. He's tight with money.
                          9. Hug me tight.
                          10. This collar's too tight.
                          11. Hold the rope tight.
                          12. Shut the door tight.
                          13. Tom held Mary tight.
                          14. Sleep tight, Sean.
                          15. Just sit tight.