Betekenis van:
aangenaam
aangenaam
Bijvoeglijk naamwoord
- een positief gevoel oproepend
"Een aangename gewaarwording."
Voorbeeldzinnen
- Aangenaam kennis te maken.
- Mijn oude vriend ontmoeten was erg aangenaam.
- Het was aangenaam en warm in huis.
- Hebt ge een aangenaam weekend gehad?
- "Hoe is het weer daar?" "Het is aangenaam."
- Je lieflijke stem klonk me zeer aangenaam in de oren.
- Deze kamer is aangenaam om in te werken.
- Het was moeilijk voor mij om aangenaam over te komen naar anderen toe.
- Het is aangenaam dwaas te doen op bepaalde tijdstippen
- Woning aangenaam koel in de zomer)
- Woning aangenaam warm in de winter
- Woning aangenaam koel in de zomer
- Gebruikelijk: een gewone winter/zomer in het gebied waar de woning is gelegen. (Woning aangenaam warm in de winter.
- Zo leren zij om te gaan met groepsgenoten en komen zij, vaak via de geluiden van soortgenoten, te weten welke situaties aangenaam dan wel gevaarlijk kunnen zijn.
- In de schaduw blijft de lucht zelfs op de uren met de meest intense zonneschijn aangenaam koel. In de kelders onder de huizen van Colonnata, die vaak in de rotsen zijn uitgehouwen, merk je weinig van de dagelijkse temperatuurschommelingen.