Betekenis van:
aanspraak

aanspraak (de ~)
Zelfstandig naamwoord
  • gelegenheid om met iem. te spreken
"aanspraak hebben"

Hyperoniemen

aanspraak (de ~ | meervoud aanspraken)
Zelfstandig naamwoord
  • aanspraak, eis, vordering
"aanspraak maken op [een eigen werkkamer]"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

aanspraak (de ~ | meervoud aanspraken)
Zelfstandig naamwoord
  • wettelijke of zedelijke bevoegdheid
"aanspraak op [iets]"
"aanspraak laten gelden"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

aanspraak
Zelfstandig naamwoord
  • het recht om het bezit of genot van iets te vorderen
aanspraak
Zelfstandig naamwoord
  • de gelegenheid om te praten

Voorbeeldzinnen

  1. een aanspraak.
  2. [Aanspraak op voorrang]
  3.  Bedrag waarop aanspraak wordt gemaakt:
  4. de aanspraak van de zeevarende op repatriëring;
  5. kan mogelijk aanspraak maken op een pensioen(voor nagelaten betrekkingen).
  6. De aanspraak op schadevergoeding betreft ook compensatie voor gederfde inkomsten.
  7. bij kredietinstellingen die aanspraak kunnen maken op uitzonderlijke overheidssteun:
  8. Aanspraak op een communautair kwekersrecht tijdens de procedure
  9. De aanspraak op dit pensioen ontstaat bij neerlegging van het mandaat.
  10. De aanspraak op ouderdomspensioen is niet afhankelijk van enig ander ouderdomspensioen.
  11. Zij hebben evenwel alleen aanspraak op een uitkering van de lidstaat waar zij wonen.
  12. Geen enkele tekst verplichtte de producentenorganisaties om aanspraak te maken op communautaire steun.
  13. Deze projecten kunnen aanspraak maken op een steuncomponent om de NCW op nul te brengen.
  14. Biodieselproducenten kunnen aanspraak maken op de regeling wanneer zij zelf als menger optreden.
  15. Begunstigden, medebegunstigden en ondergeschikte begunstigden kunnen geen aanspraak maken op gebudgetteerde of commerciële tarieven.