Betekenis van:
aanspraak
aanspraak (de ~)
Zelfstandig naamwoord
- gelegenheid om met iem. te spreken
"aanspraak hebben"
Hyperoniemen
aanspraak (de ~ | meervoud aanspraken)
Zelfstandig naamwoord
- aanspraak, eis, vordering
"aanspraak maken op [een eigen werkkamer]"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
aanspraak (de ~ | meervoud aanspraken)
Zelfstandig naamwoord
- wettelijke of zedelijke bevoegdheid
"aanspraak op [iets]"
"aanspraak laten gelden"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
aanspraak
Zelfstandig naamwoord
- het recht om het bezit of genot van iets te vorderen
aanspraak
Zelfstandig naamwoord
- de gelegenheid om te praten
Voorbeeldzinnen
- een aanspraak.
- [Aanspraak op voorrang]
- Bedrag waarop aanspraak wordt gemaakt:
- de aanspraak van de zeevarende op repatriëring;
- kan mogelijk aanspraak maken op een pensioen(voor nagelaten betrekkingen).
- De aanspraak op schadevergoeding betreft ook compensatie voor gederfde inkomsten.
- bij kredietinstellingen die aanspraak kunnen maken op uitzonderlijke overheidssteun:
- Aanspraak op een communautair kwekersrecht tijdens de procedure
- De aanspraak op dit pensioen ontstaat bij neerlegging van het mandaat.
- De aanspraak op ouderdomspensioen is niet afhankelijk van enig ander ouderdomspensioen.
- Zij hebben evenwel alleen aanspraak op een uitkering van de lidstaat waar zij wonen.
- Geen enkele tekst verplichtte de producentenorganisaties om aanspraak te maken op communautaire steun.
- Deze projecten kunnen aanspraak maken op een steuncomponent om de NCW op nul te brengen.
- Biodieselproducenten kunnen aanspraak maken op de regeling wanneer zij zelf als menger optreden.
- Begunstigden, medebegunstigden en ondergeschikte begunstigden kunnen geen aanspraak maken op gebudgetteerde of commerciële tarieven.