Betekenis van:
af
af
Bijvoeglijk naamwoord
- klaar, gereed.
"Het werk is nog lang niet af."
af
Bijwoord
- niet langer op of aan iets
"afwassen: hij waste de kopjes af"
af
Bijwoord
- niet langer op of aan iets
"De stank is er nog steeds niet af."
af
Bijwoord
- scheidbaar deel van vanaf
"Hij is van de weg af."
af
Bijwoord
- ''iets ~ zijn'' niet langer iets zijn
"Daarmee is hij politicus af"
Voorbeeldzinnen
- De wekker loopt af.
- Zet het af.
- Amerika schafte slavernij af.
- Maak de zin af.
- Ik zet mijn hoed af.
- Op je plaats, klaar, af!
- Ik tennis af en toe.
- Tom vroeg zich hetzelfde af.
- Weeg je woorden goed af.
- We vragen ons af waarom.
- Ze ruimde de tafel af.
- Ze wees mijn verzoek af.
- Plotseling ging het brandalarm af.
- Af en toe studeer ik Esperanto.
- Hebt gij uw huiswerk al af?