Betekenis van:
af

af
Bijvoeglijk naamwoord
  • klaar, gereed.
"Het werk is nog lang niet af."
af
Bijvoeglijk naamwoord
  • afgewerkt, voltooid
"helemaal af"
"het rapport is af"

Synoniemen

af
Bijvoeglijk naamwoord
  • zonder enig gebrek of waaraan niets ontbreekt

Synoniemen

Hyperoniemen

af
Bijwoord
  • niet langer op of aan iets
"afwassen: hij waste de kopjes af"
af
Bijwoord
  • niet langer op of aan iets
"De stank is er nog steeds niet af."
af
Bijwoord
  • scheidbaar deel van vanaf
"Hij is van de weg af."
af
Bijwoord
  • ''iets ~ zijn'' niet langer iets zijn
"Daarmee is hij politicus af"

Voorbeeldzinnen

  1. De wekker loopt af.
  2. Zet het af.
  3. Amerika schafte slavernij af.
  4. Maak de zin af.
  5. Ik zet mijn hoed af.
  6. Op je plaats, klaar, af!
  7. Ik tennis af en toe.
  8. Tom vroeg zich hetzelfde af.
  9. Weeg je woorden goed af.
  10. We vragen ons af waarom.
  11. Ze ruimde de tafel af.
  12. Ze wees mijn verzoek af.
  13. Plotseling ging het brandalarm af.
  14. Af en toe studeer ik Esperanto.
  15. Hebt gij uw huiswerk al af?