Betekenis van:
afspraak

afspraak
Zelfstandig naamwoord
  • een overeenkomst
"Er viel geen afspraak met hem te maken."

Voorbeeldzinnen

  1. Ik heb een afspraak met de dokter.
  2. Zouden we vandaag een afspraak maken?
  3. Tom heeft om half drie een afspraak bij de tandarts.
  4. Ik heb vandaag een afspraak met het lot.
  5. Vandaag is de dag van mijn voorbestemde afspraak.
  6. Michael, dit is het restaurant waar uw vader en ik onze eerste afspraak hadden.
  7. Ik vroeg om een afspraak maar hij kon geen tijd voor me vrijmaken.
  8. afspraak over de minimumrentevoet voor leningen
  9. afspraak om verkopers geen voorschotten op afzonderlijke kavels te verstrekken;
  10. Ontheffing van zekerheidstelling op basis van een afspraak
  11. Afspraak gemaakt of authentiek verklaard op: … (dd/mm/jjjj)
  12. In gemotiveerde spoedeisende gevallen kan het consulaat aanvragers toestaan hun aanvraag zonder afspraak in te dienen of vindt de afspraak onmiddellijk plaats.
  13. De wachttijd tot de afspraak bedraagt in de regel ten hoogste twee weken, te rekenen van de datum waarop om de afspraak is verzocht.
  14. afspraak om verkopers op een veiling geen garanties inzake de minimumprijs te bieden;
  15. Van aanvragers kan worden verlangd dat zij een afspraak maken voor het indienen van een aanvraag.