Betekenis van:
afspraak
afspraak
Zelfstandig naamwoord
- een overeenkomst
"Er viel geen afspraak met hem te maken."
Voorbeeldzinnen
- Ik heb een afspraak met de dokter.
- Zouden we vandaag een afspraak maken?
- Tom heeft om half drie een afspraak bij de tandarts.
- Ik heb vandaag een afspraak met het lot.
- Vandaag is de dag van mijn voorbestemde afspraak.
- Michael, dit is het restaurant waar uw vader en ik onze eerste afspraak hadden.
- Ik vroeg om een afspraak maar hij kon geen tijd voor me vrijmaken.
- afspraak over de minimumrentevoet voor leningen
- afspraak om verkopers geen voorschotten op afzonderlijke kavels te verstrekken;
- Ontheffing van zekerheidstelling op basis van een afspraak
- Afspraak gemaakt of authentiek verklaard op: … (dd/mm/jjjj)
- In gemotiveerde spoedeisende gevallen kan het consulaat aanvragers toestaan hun aanvraag zonder afspraak in te dienen of vindt de afspraak onmiddellijk plaats.
- De wachttijd tot de afspraak bedraagt in de regel ten hoogste twee weken, te rekenen van de datum waarop om de afspraak is verzocht.
- afspraak om verkopers op een veiling geen garanties inzake de minimumprijs te bieden;
- Van aanvragers kan worden verlangd dat zij een afspraak maken voor het indienen van een aanvraag.