Betekenis van:
baas
baas
Zelfstandig naamwoord
- eigenaar van een dier
"Hondenpoep dient door het baasje opgeruimd te worden."
baas (de ~ | meervoud bazen)
Zelfstandig naamwoord
- aanvoerder v.e. groep mensen; hoofd; baas of meerdere; bazin of meerdere
"eigen baas zijn"
"een baas zijn in [rekenen/taal]"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
baas (de ~ | meervoud bazen)
Zelfstandig naamwoord
- volwassen mens van het mannelijk geslacht
"zeg baasje, is je moeder thuis?"
"het zo druk hebben als een klein baasje"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
baas
Zelfstandig naamwoord
- overste, leider, chef
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Waar is de baas?
- Mijn baas was gedwongen ontslag te nemen.
- Laat hem zien wie de baas is!
- Ik heb met mijn baas geslapen.
- Je praat alsof je de baas bent.
- Heb je een goede verstandhouding met je baas?
- Eerlijk gezegd denk ik dat hij een goede baas is.
- Mijn baas nodigde me uit voor een etentje.
- Ik heb het lef niet om mijn baas te vragen of ik zijn auto mag lenen.
- Het is onbeleefd om in het openbaar je baas voor gek te zetten.
- "Onze baas heeft aangedrongen op die prijs," legde de verkoopster uit. "Maar weet u, u hoeft me geen 0,99 in kopeken te betalen. U mag meer betalen als u wilt."
- Het management van HSY erkende begin december 1999 publiekelijk dat de werf van plan was verliezen van 10 miljard GRD (29 miljoen EUR) voor het jaar 1999 en voor het jaar 2000 in te boeken („Hellenic boss expects profit in 2001” ( „Baas Hellenic verwacht winst in 2001”), Lloyd's List, 6 december 1999).