Betekenis van:
bang
bang
Bijvoeglijk naamwoord
- angst hebbend
"Wat is hij toch een bange wezel."
Voorbeeldzinnen
- Ik ben niet bang.
- Ik ben niet bang.
- Wees niet bang.
- Ik ben bang voor aardbevingen.
- Ik ben niet meer bang.
- Ik ben van niets bang.
- Mary is bang voor spinnen.
- Kikkers zijn bang van slangen.
- Ze zijn bang voor hem.
- Ik ben van niets bang.
- Ze is bang voor onweer.
- Ik ben bang voor spinnen.
- Ik ben helemaal niet bang.
- Ben je bang voor Tom?
- U bent bang voor hem.