Betekenis van:
bank
bank (de ~ | meervoud banken)
Zelfstandig naamwoord
- verheffing van de bodem onder water
"op een bank lopen"
"de banken voor de kust"
Synoniemen
Hyperoniemen
bank (de ~ | meervoud banken)
Zelfstandig naamwoord
- zitmeubel
"in de bank [zitten]"
"iets/iemand achter de bank schuiven"
Hyperoniemen
Hyponiemen
bank
Zelfstandig naamwoord
- een meubelstuk met zitplaats voor meer dan één persoon
"Ze zaten op de bank naar de tv te kijken."
bank
Zelfstandig naamwoord
- een financiële instelling
"Vader was naar de bank om te praten over een lening."
bank
Zelfstandig naamwoord
- een ondiepte in het water
"De boot was op een bank vastgelopen."
bank (de ~ | meervoud banken)
Zelfstandig naamwoord
- bankhouder bij het spel
"wie is dit potje de bank?"
"de bank laten springen"
Synoniemen
Hyperoniemen
bank (de ~ | meervoud banken)
Zelfstandig naamwoord
- geldverlenende instelling
"zo vast/safe als de bank"
"door de bank"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
bank (de ~ | meervoud banken)
Zelfstandig naamwoord
- bankgebouw
"naar de bank gaan"
Synoniemen
Hyperoniemen
bank (de ~ | meervoud banken)
Zelfstandig naamwoord
- brede, platte laag van wolken
Synoniemen
Hyperoniemen
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Waar is de bank?
- Is de bank open?
- Waar is de bank?
- Ze zat op de bank.
- Hij werkt bij een bank.
- Hij werkt bij een bank.
- Hij werkt bij een bank.
- Ik werk bij een bank.
- Hij werkt bij een bank.
- Waar is de dichtstbijzijnde bank?
- Waar is de dichtstbijzijnde bank?
- Hij is de voorzitter van de bank.
- Waarom heb je de bank rood geschilderd?
- Waarom heb je de bank rood geschilderd?
- Ik heb hen de bank zien binnengaan.