Betekenis van:
been
been (het ~ | meervoud benen)
Zelfstandig naamwoord
- elk van de beide onderste ledematen van de mens
"jonge benen hebben"
"een been breken"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
been (het ~ | meervoud beenderen, benen)
Zelfstandig naamwoord
- been
"door merg en been gaan"
"schenkel met been"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
been
Zelfstandig naamwoord
- ledemaat waarop wordt gestaan en waarmee wordt gelopen
been
Zelfstandig naamwoord
- bot, zelfstandig onderdeel van een geraamte
been
Zelfstandig naamwoord
- stof waaruit benen/botten bestaan
been (het ~ | meervoud beenderen, benen)
Zelfstandig naamwoord
- de stof waaruit botten bestaan
Synoniemen
Hyperoniemen
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- De soldaat was gewond aan het been.
- Zijn gewonde been begon opnieuw te bloeden.
- Hij heeft een ongeluk gehad en heeft een been gebroken.
- Hij heeft een ongeluk gehad en zijn been gebroken.
- Ik kreeg kramp in mijn been tijdens het zwemmen.
- zonder been
- zonder been:
- met been:
- Stukken been
- met been
- Onbewerkte stukken been
- andere delen, met been
- Been en kraakbeen verwijderen.
- delen met been
- Rundvlees zonder been