Betekenis van:
bezoek

bezoek (het ~ | meervoud bezoeken)
Zelfstandig naamwoord
  • visite; het langsgaan bij iemand thuis
"een bezoek brengen aan iemand/iets"
"een bezoek aan [iets/iemand]"

Synoniemen

Hyperoniemen

bezoek
Zelfstandig naamwoord
  • het bezoeken
"Zij gingen even een bezoek afleggen."
bezoek
Zelfstandig naamwoord
  • de personen die op visite zijn of komen
"Ik kreeg zeer veel bezoek op mijn verjaardag."
bezoek (het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • bezoek; personen op bezoek; mensen die bij iemand langsgaan
"ongewenst bezoek"
"hoog bezoek"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Ik ben bij Dan op bezoek geweest.
  2. Ik bezoek hem om de twee dagen.
  3. Ik bezoek mijn grootmoeder in het ziekenhuis.
  4. Ik was blij met haar onverwacht bezoek.
  5. Ik bezoek mijn grootmoeder in het ziekenhuis.
  6. Dat was mijn eerste bezoek aan Japan.
  7. Ik ga vaak bij hem op bezoek.
  8. Ik bezoek niet graag grote steden.
  9. Zwitserland is een prachtig land, dat een bezoek verdient.
  10. Waarom kom je niet bij ons op bezoek?
  11. Eergisteren bracht hij een officieel bezoek aan de Franse president.
  12. Ik bezoek soms de huizen van mijn vrienden.
  13. Ik ben er weer! O, hebben we bezoek?
  14. Tony gaat soms op bezoek bij zijn familie.
  15. We zijn van plan om morgen bij meneer Smith op bezoek te gaan.