Betekenis van:
bezoek
bezoek (het ~ | meervoud bezoeken)
Zelfstandig naamwoord
- visite; het langsgaan bij iemand thuis
"een bezoek brengen aan iemand/iets"
"een bezoek aan [iets/iemand]"
Synoniemen
Hyperoniemen
bezoek
Zelfstandig naamwoord
- het bezoeken
"Zij gingen even een bezoek afleggen."
bezoek
Zelfstandig naamwoord
- de personen die op visite zijn of komen
"Ik kreeg zeer veel bezoek op mijn verjaardag."
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Ik ben bij Dan op bezoek geweest.
- Ik bezoek hem om de twee dagen.
- Ik bezoek mijn grootmoeder in het ziekenhuis.
- Ik was blij met haar onverwacht bezoek.
- Ik bezoek mijn grootmoeder in het ziekenhuis.
- Dat was mijn eerste bezoek aan Japan.
- Ik ga vaak bij hem op bezoek.
- Ik bezoek niet graag grote steden.
- Zwitserland is een prachtig land, dat een bezoek verdient.
- Waarom kom je niet bij ons op bezoek?
- Eergisteren bracht hij een officieel bezoek aan de Franse president.
- Ik bezoek soms de huizen van mijn vrienden.
- Ik ben er weer! O, hebben we bezoek?
- Tony gaat soms op bezoek bij zijn familie.
- We zijn van plan om morgen bij meneer Smith op bezoek te gaan.