Betekenis van:
bleek

bleek (de ~ | meervoud bleken)
Zelfstandig naamwoord
  • grasveld waar was gebleekt wordt
"op de bleek"

Hyperoniemen

bleek
Zelfstandig naamwoord
  • een grasveld waarop wasgoed in het zonlicht te bleken werd gelegd
bleek
Bijvoeglijk naamwoord
  • gering van kleur
"Na die skivakantie hadden alle bleke gezichten weer kleur gekregen."
bleek
Bijvoeglijk naamwoord
  • flets; flauw
"bleek blauw"
"een bleek zonnetje"

Synoniemen

Hyperoniemen

bleek
Bijvoeglijk naamwoord
  • (van lichaamsdelen) zwakker gekleurd dan gezond is
"een bleek gezicht"
"bleek zien"

Synoniemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Je gezicht is bleek.
  2. Tom bleek gelijk te hebben.
  3. Je ziet er bleek uit.
  4. Ge ziet er bleek uit vandaag.
  5. Ze negeerde hem, wat niet slim bleek.
  6. Ze ziet er altijd bleek uit.
  7. Wat hij zei, bleek waar te zijn.
  8. Het gerucht bleek waar te zijn.
  9. Ze zag zo bleek als een doek.
  10. Wat zij zei bleek niet waar te zijn.
  11. Ze werd bleek toen ze het nieuws hoorde.
  12. Het gerucht over haar dood bleek niet waar te zijn.
  13. Uit DNA-tests bleek dat hij onschuldig was.
  14. Wat scheelt er met je? Je ziet er bleek uit.
  15. Het bleek, dat hij niets anders was dan een leugenaar.