Betekenis van:
bleek
bleek (de ~ | meervoud bleken)
Zelfstandig naamwoord
- grasveld waar was gebleekt wordt
"op de bleek"
Hyperoniemen
bleek
Zelfstandig naamwoord
- een grasveld waarop wasgoed in het zonlicht te bleken werd gelegd
bleek
Bijvoeglijk naamwoord
- gering van kleur
"Na die skivakantie hadden alle bleke gezichten weer kleur gekregen."
bleek
Bijvoeglijk naamwoord
- flets; flauw
"bleek blauw"
"een bleek zonnetje"
Synoniemen
Hyperoniemen
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Je gezicht is bleek.
- Tom bleek gelijk te hebben.
- Je ziet er bleek uit.
- Ge ziet er bleek uit vandaag.
- Ze negeerde hem, wat niet slim bleek.
- Ze ziet er altijd bleek uit.
- Wat hij zei, bleek waar te zijn.
- Het gerucht bleek waar te zijn.
- Ze zag zo bleek als een doek.
- Wat zij zei bleek niet waar te zijn.
- Ze werd bleek toen ze het nieuws hoorde.
- Het gerucht over haar dood bleek niet waar te zijn.
- Uit DNA-tests bleek dat hij onschuldig was.
- Wat scheelt er met je? Je ziet er bleek uit.
- Het bleek, dat hij niets anders was dan een leugenaar.