Betekenis van:
boom
boom (de ~ | meervoud bomen)
Zelfstandig naamwoord
- houtachtige plant met een stevige stam, die zich eerst op enige hoogte boven de grond vertakt
"door de bomen het bos niet zien"
"een boom van een vent"
Hyperoniemen
Hyponiemen
boom
Zelfstandig naamwoord
- lang gesprek
"Een boom over iets opzetten."
boom (de ~ | meervoud bomen)
Zelfstandig naamwoord
- diagram
"Deze boom geeft de conptuele structuur weer van de Nederlandse taal."
"Een syntactische boom"
Synoniemen
Hyperoniemen
boom
Zelfstandig naamwoord
- een meerjarige plant die als karakteristiek heeft dat hij één of meer verhoute stammen heeft
boom
Zelfstandig naamwoord
- een stok of buis waarmee een microfoon op de optimale locatie kan worden gehouden
boom
Zelfstandig naamwoord
- ''(zeilvaart)'' rondhout aan de onderkant van een langsgetuigd zeil, anders dan de giek
boom
Zelfstandig naamwoord
- een stok waarmee een schip voortbewogen kan worden
boom
Zelfstandig naamwoord
- zijkant van een trap of ladder waar de treden of sporten aan bevestigd zijn
boom
Zelfstandig naamwoord
- een abstracte datastructuur gelijkend op [1]
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Wie heeft de boom geplant?
- Tom zit onder een boom.
- Ze hakten de boom om.
- Ik reed tegen een boom.
- Een aap beklimt een hoge boom.
- Hij klom uit de boom naar beneden.
- Hij stak zijn mes in de boom.
- Een beer kan in een boom klimmen.
- Aan de vruchten kent men de boom.
- De appel valt niet ver van de boom.
- Ze bonden de dief vast aan een boom.
- Er hangen enkele appels aan de boom, niet?
- De appel valt niet ver van de boom.
- Hij sneed een tak van de boom met zijn mes.
- Ze zaten in de schaduw van die grote boom.