Betekenis van:
boos
boos
Bijvoeglijk naamwoord
- kwaad, woedend
"De ontzettend boze man wist zichzelf in te houden."
boos
Bijvoeglijk naamwoord
- kwaad, tegen de moraal
"De Grote Boze Wolf is een bekend spookjesfiguur."
Voorbeeldzinnen
- Word niet boos.
- Ik zal boos worden.
- Maak me niet boos.
- Natuurlijk werd hij boos.
- Tom is boos en verbitterd.
- Ik ben boos op haar.
- Haar woorden maakten hem boos.
- Het antwoord maakte mij boos.
- Ben je boos op Tom?
- Ze was boos op haar zoon.
- Tom was heel boos op Mary.
- Daarom ben ik boos op hem.
- Hij was boos op zijn zoon.
- Weet jij waarom ze zo boos is?
- Hij zei niets, wat haar boos maakte.