Betekenis van:
borg
borg
Zelfstandig naamwoord
- iemand die garant staat voor een eventueel te betalen bedrag
"Hij was bereid als borg op te treden."
borg (de ~ | meervoud borgen)
Zelfstandig naamwoord
- aanzienlijk huis op het land
"De borg stamt uit de 15e eeuw en ligt binnen een ruime gracht."
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
borg (de ~ | meervoud borgen)
Zelfstandig naamwoord
- borg; borgsom; bedrag als waarborg te betalen; overeenkomst
"borg betalen"
Synoniemen
Hyperoniemen
borg
Zelfstandig naamwoord
- gecastreerd mannetjesvarken
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Ik moet de borg voor de aanvang van het contract betalen.
- „borg”:
- Borg
- de heer Joe BORG
- de heer Joe Borg
- de heer Anthony BORG BARTHET
- de heer Anthony Borg-Barthet
- Verbintenis van de borg aanvaard op …
- Verbintenis van de borg aanvaard op
- Actie ten aanzien van de borg
- (Verbintenis van de borg aanvaard op
- Verbintenis van de borg aanvaard op
- Verbintenis van de borg aanvaard op …
- Borg (naam en voornaam of handelsnaam, volledig adres en land)
- De doorlopende zekerheid wordt door een borg gesteld.