Betekenis van:
branden
branden
Werkwoord
- warmte/licht uitstralen
"de kachel brandt"
"de lamp/verlichting brandt"
Hyperoniemen
branden
Werkwoord
- verteerd worden door vuur
branden
Werkwoord
- aan vuur blootstellen of als brandstof gebruiken
branden
Zelfstandig naamwoord
- door vuur bezeren
"je vingers aan de kachel branden"
"zich aan de oven branden"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
brand (de ~ | meervoud branden)
Zelfstandig naamwoord
- vertering door vuur
"een uitslaande brand"
"in brand [steken/vliegen]"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Gisterenavond waren er vijf branden.
- Mijn huis was aan het branden.
- De pastoor zei dat Tom in de hel zal branden.
- Met deze ogen zal ik bergen zien branden.
- Druk op de groene knop. Als je dat doet, gaat het lampje branden.
- Branden of malen van verfaarden
- Spontane branden buiten de lidstaat
- Spontane branden binnen de lidstaat
- Het dimlicht mag tegelijk met het groot licht blijven branden.
- Het dimlicht mag tegelijk met het grootlicht blijven branden.
- Het dimlicht mag tegelijk met het grootlicht blijven branden.
- Moet gaan branden zodra de bedrijfsrem wordt bediend.
- De verlichting mag uitsluitend tegelijk met de achterlichten branden.
- Het dimlicht mag tegelijk met het grootlicht blijven branden.
- Sinteren of branden van niet gesinterd of gebrand dolomiet