Betekenis van:
breuk

breuk (de ~ | meervoud breuken)
Zelfstandig naamwoord
  • het gebroken zijn
"tot een breuk komen"
"een beklemde breuk"

Hyperoniemen

breuk (de ~ | meervoud breuken)
Zelfstandig naamwoord
  • getal
"een enkelvoudige breuk"
"een gelijknamige/ongelijknamige breuken"

Hyperoniemen

breuk
Zelfstandig naamwoord
  • uitzakking van een inwendig orgaan uit de holte waarin het besloten lag

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

breuk
Zelfstandig naamwoord
  • het verbreken van betrekkingen

Hyperoniemen

Hyponiemen

breuk
Zelfstandig naamwoord
  • de uitkomst (quotiënt) van een deling van twee of meer gehele getallen
breuk
Zelfstandig naamwoord
  • breuk in een bot

Synoniemen

Hyperoniemen

breuk
Zelfstandig naamwoord
  • breuk in een harde oppervlakte waarbij de delen nog niet uit elkaar wijken

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen


Voorbeeldzinnen

  1. Breuk
  2. Kneuzing; ontwrichting; breuk; verbrijzeling
  3. Ontwrichting; breuk; hersenschudding; verbrijzeling
  4. rek na breuk Lo
  5. Verbrijzeling, breuk, amputatie, wurging
  6. Breuk van de vinger
  7. Kneuzing; breuk; hersenschudding
  8. Kneuzing; breuk; hersenschudding
  9. 7 Andere schade (breuk, ontworteling)
  10. Kneuzing; verstuiking: breuk; hersenschudding; verbrijzeling
  11. Breuk van het bovenste ruggenmerg
  12. Kneuzing; breuk; rijtwond (hoofdhuid); wurging
  13. drukbreuk (breuk van een druksysteem)
  14. Kneuzing; ontwrichting; breuk; hersenschudding; verbrijzeling
  15. Ruggengraat (geen ontwrichting of breuk)