Betekenis van:
breuk
breuk (de ~ | meervoud breuken)
Zelfstandig naamwoord
- het gebroken zijn
"tot een breuk komen"
"een beklemde breuk"
Hyperoniemen
breuk (de ~ | meervoud breuken)
Zelfstandig naamwoord
- getal
"een enkelvoudige breuk"
"een gelijknamige/ongelijknamige breuken"
Hyperoniemen
breuk
Zelfstandig naamwoord
- uitzakking van een inwendig orgaan uit de holte waarin het besloten lag
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
breuk
Zelfstandig naamwoord
- het verbreken van betrekkingen
Hyperoniemen
Hyponiemen
breuk
Zelfstandig naamwoord
- de uitkomst (quotiënt) van een deling van twee of meer gehele getallen
breuk
Zelfstandig naamwoord
- breuk in een bot
Synoniemen
Hyperoniemen
Voorbeeldzinnen
- Breuk
- Kneuzing; ontwrichting; breuk; verbrijzeling
- Ontwrichting; breuk; hersenschudding; verbrijzeling
- rek na breuk Lo
- Verbrijzeling, breuk, amputatie, wurging
- Breuk van de vinger
- Kneuzing; breuk; hersenschudding
- Kneuzing; breuk; hersenschudding
- 7 Andere schade (breuk, ontworteling)
- Kneuzing; verstuiking: breuk; hersenschudding; verbrijzeling
- Breuk van het bovenste ruggenmerg
- Kneuzing; breuk; rijtwond (hoofdhuid); wurging
- drukbreuk (breuk van een druksysteem)
- Kneuzing; ontwrichting; breuk; hersenschudding; verbrijzeling
- Ruggengraat (geen ontwrichting of breuk)