Betekenis van:
bril
bril (de ~ | meervoud brillen)
Zelfstandig naamwoord
- hulpmiddel bij het kijken; (informeel) bril
"iets door de bril van een ander zien"
"een bril hebben/dragen"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
bril
Zelfstandig naamwoord
- een optisch instrument dat gebruikt wordt om de scherpte van het zicht te verbeteren
"Wij moeten allemaal aan een bril."
bril
Zelfstandig naamwoord
- een wc-bril
"Doe de bril omlaag als je klaar bent."
bril
Zelfstandig naamwoord
- opening in een seinarm waarin een gekleurde ruit geplaatst kan worden
Hyperoniemen
bril
Zelfstandig naamwoord
- twee door een dwarsstreep verbonden ringvormige vlekken op het lichaam van sommige dieren
Hyperoniemen
bril
Zelfstandig naamwoord
- twee door een dwarsstreep verbonden ringvormige vlekken op sommige dierenlichamen
bril
Zelfstandig naamwoord
- een oog of open steun aan een werktuig
bril
Zelfstandig naamwoord
- een opening in een seinarm waar een gekleurde ruit in geplaatst kan worden
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Hij draagt een bril.
- Waar is mijn bril?
- Ik kan lezen zonder bril.
- Het jongetje draagt een bril.
- Hij heeft een bril nodig.
- Hij draagt altijd een donkere bril.
- Als ge op de WC-bril pist, wis het af!
- Bijna een derde van alle kantoormedewerkers draagt een bril.
- Ik heb een bril nodig om te lezen.
- Meneer Brown is op zoek naar zijn bril.
- Heren, doe de bril omhoog! Dames zitten ook graag droog.
- Bril
- Bril of contactlenzen
- Verplichting lenzen of een bril te dragen
- Verplicht gebruik van een bril/lenzen,