Betekenis van:
broer

broer (de ~ | meervoud broers)
Zelfstandig naamwoord
  • jongen met dezelfde ouders; iemands broer
"zijn grote broer erbij roepen"
"ergens een broertje dood aan hebben"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

broer
Zelfstandig naamwoord
  • een mannelijk kind van dezelfde ouders

Voorbeeldzinnen

  1. Ze had geen broer.
  2. Tom is mijn broer.
  3. Mijn broer is leraar.
  4. Ik heb geen broer.
  5. Hij is mijn broer.
  6. Ik heb geen broer.
  7. Hij is Taro's broer.
  8. Mijn broer kan autorijden.
  9. Dit is mijn broer.
  10. Mijn broer is gezond.
  11. Heb je een broer, Pedro?
  12. Mijn broer wil me vermoorden.
  13. Mijn broer woont in Tokio.
  14. Mijn grote broer kan rijden.
  15. Kennen jullie mijn broer Masao?