Betekenis van:
buis

buis
Zelfstandig naamwoord
  • / een hol, cilindrisch voorwerp
"Kun je dat voorwerp even in de buis stoppen?"
buis
Zelfstandig naamwoord
  • / een onvoldoende
"Evelien heeft een buis voor Nederlands."
buis
Zelfstandig naamwoord
  • / een televisie
"Wat is er vanavond op de buis?"
buis
Zelfstandig naamwoord
  • / het onderste deel van een vergroeidbladige kelk of kroon
"Dit deel van de kroon heet een buis."
buis
Zelfstandig naamwoord
  • / een mechanisme dat in de kop van projectielen geschroefd wordt om deze te laten springen
"Snel, schoef die buis even op dat projectiel!"
buis
Zelfstandig naamwoord
  • / een vissersboot
"Ik zie daar een buis vol met haring varen."
buis (de ~ | meervoud buizen)
Zelfstandig naamwoord
  • ontvangsttoestel voor tv-uitzendingen; televisie; toestel voor ontvangst van televisie; (informeel) televisietoestel
"voor de buis hangen"
"aan de buis gekluisterd zijn"

Synoniemen

Hyperoniemen

buis (de ~ | meervoud buizen)
Zelfstandig naamwoord
  • laag cijfer; onvoldoende
"een buis voor [wiskunde]"
"een buis krijgen"

Synoniemen

Hyperoniemen

buis (het ~ | meervoud buizen)
Zelfstandig naamwoord
  • jasje

Hyperoniemen

buis
Zelfstandig naamwoord
  • een eenvoudig jasje

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Buis
  2. Stalen buis
  3. Verstelbare buis
  4. Buis (tube)
  5. Buis (pipe)
  6. Flexibele buis.
  7. Eén buis
  8. metalen buis (hefboom)
  9. Buis, met schenktuit
  10. Buis voor gastoevoer
  11. B: 8 mm uitwendige buis
  12. U-buis (hulpmanometer) 9. Ventilatie
  13. drukverlies in de LFE-buis (EDP)
  14. Buis met sorptiemiddel (binnendiameter 5 mm)
  15. Elektronische densimeter met oscillerende U-buis