Betekenis van:
bus
bus (de ~ | meervoud bussen)
Zelfstandig naamwoord
- autobus; voertuig voor groepsvervoer
"een bus schoolkinderen"
"de bus missen"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
bus
Zelfstandig naamwoord
- ring, cilinder ter bevestiging of versteviging
Hyperoniemen
bus
Zelfstandig naamwoord
- dat diverse onderdelen van een computer met elkaar verbindt
Hyperoniemen
bus
Zelfstandig naamwoord
- vervoermiddel op de weg voor een aanzienlijk aantal passagiers
bus
Zelfstandig naamwoord
- een blikken bewaardoos met deksel
bus
Zelfstandig naamwoord
- collectebus
bus
Zelfstandig naamwoord
- postbus
bus
Zelfstandig naamwoord
- een voorwerp bedoeld om elektrische verbindingen tot stand te brengen
Voorbeeldzinnen
- Ik nam bus 61.
- De bus is vertraagd.
- Zal ik de bus nemen?
- Laten we de bus nemen.
- Ik wilde een bus huren.
- Jullie moeten bus 5 nemen.
- Tom nam de verkeerde bus.
- Laten we met de bus gaan.
- Gaat deze bus naar het museum?
- Is dit de bus naar Oxford?
- Er kunnen vijftig mensen in de bus.
- Waar kan ik bus nummer 7 nemen?
- Waar kan ik bus nummer 7 pakken?
- De oude vrouw ging de bus uit.
- Ga je met de bus naar huis?