Betekenis van:
circus
circus (de/het ~ | meervoud circussen)
Zelfstandig naamwoord
- groep rondtrekkende artiesten
"naar het circus gaan"
Hyperoniemen
circus (de/het ~)
Zelfstandig naamwoord
- overdreven gedoe; aanstellerij; aanstellerij; aanstellerij; aanstellerij; chaotische toestand
"het politieke circus"
Synoniemen
- aanstellerij
- aanstelleritis
- komedie
- komediespel
- kunstenmakerij
- poppenkasterij
- theater
- toneelspel
- toneel
- onnatuurlijkheid
Hyperoniemen
Hyponiemen
circus
Zelfstandig naamwoord
- met zand bestrooid middendeel in een klassiek amfitheater of in een circus
Synoniemen
Hyperoniemen
circus
Zelfstandig naamwoord
- Attractie in een circustent waar artiesten van allerlei aard hun kunsten en behendigheden vertonen
Voorbeeldzinnen
- De olifanten zijn de hoofdattractie in het circus.
- Circus, tentoonstelling
- Gezelschapsdieren Quarantaine Circus, tentoonstelling Overige
- Naam van het circus of dierennummer
- HET CIRCUS of DIERENNUMMER VERLATEN OP
- IN HET CIRCUS of DIERENNUMMER BINNENGEKOMEN OP
- Eigenaar van het circus of dierennummer
- Naam van het circus of dierennummer:
- alle dieren in het circus vergezeld gaan van bijgewerkte paspoorten;
- INDIVIDUEEL PASPOORT VOOR DIEREN IN EEN CIRCUS of DIERENNUMMER
- Adres van de eigenaar van het circus of dierennummer
- „circusexploitant”: de eigenaar van het circus, zijn vertegenwoordiger of een andere persoon die de algehele verantwoordelijkheid voor het circus draagt;
- PASPOORT VOOR VOGELS EN KNAAGDIEREN IN EEN CIRCUS of DIERENNUMMER
- speciaal voor het vervoer van circus- of kermismateriaal uitgeruste voertuigen;
- „circus”: een reizende tentoonstelling of menagerie met één of meer dieren;