Betekenis van:
cursus
cursus (de ~ | meervoud cursussen)
Zelfstandig naamwoord
- lessenreeks; reeks lessen over een onderwerp
"een cursus afmaken"
"op (een) cursus"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
cursus
Zelfstandig naamwoord
- een reeks lessen die een afgesloten geheel vormen
"Hij kreeg ook een cursus bij dat abonnement."
cursus (de ~ | meervoud cursussen)
Zelfstandig naamwoord
- het systematisch overbrengen van kennis en vaardigheden
"naar de cursus gaan"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
cursus
Zelfstandig naamwoord
- een leerjaar
Voorbeeldzinnen
- Cursus voor leidinggevende cabinepersoneelsleden
- Cursus voor leidinggevende cabinepersoneelsleden
- Cursus „Ontwikkeling van analysevaardigheden”
- Cursus ontwikkeling van analysevaardigheden
- de EVDB-cursus op hoog niveau,
- de EVDB-cursus op hoog niveau, en
- zijn er geregeld bekwaamheidstesten tijdens de cursus
- cursus Engels (met inbegrip van technisch Engels);
- Elke cursus zal twee weken duren.
- reden waarom geen cursus over computergebruik is gevolgd: geen geschikte cursus met de juiste inhoud beschikbaar.
- belemmeringen voor het volgen van een cursus over computergebruik: geen geschikte cursus beschikbaar;
- voor ieder type cursus moet een syllabus worden opgesteld, en
- belemmeringen voor het volgen van een cursus over computergebruik: cursuskosten;
- eindigt de cursus met een verplicht of algemeen erkend examen
- belemmeringen voor het volgen van een cursus over computergebruik: tijdgebrek;