Betekenis van:
dak

dak (het ~ | meervoud daken)
Zelfstandig naamwoord
  • bovenbedekking van een gebouw
"iemand iets op zijn dak schuiven"
"iemand [de politie] op zijn dak sturen"

Hyperoniemen

Hyponiemen

dak (het ~ | meervoud daken)
Zelfstandig naamwoord
  • dekstuk van andere zaken
"een auto met open dak"

Hyperoniemen

Hyponiemen

dak
Zelfstandig naamwoord
  • het deel dat een gebouw aan de bovenkant bedekt en bescherming biedt tegen het weer
"Door de hevige storm stortte het dak in."

Voorbeeldzinnen

  1. Het dak is lek.
  2. Tom staat op het dak.
  3. Het dak van mijn huis is rood.
  4. Hij viel omgekeerd van het dak.
  5. Iedere keer als het regent, lekt het dak.
  6. Kijk naar het huis met het rode dak.
  7. Het was zo'n krachtige explosie dat het dak eraf geblazen werd.
  8. Morgen gooi ik voor de lol een watermeloen van het dak van een vijf verdiepingen tellend gebouw.
  9. Dak
  10. Binnenrand van het dak
  11. Noodluiken in het dak
  12. gesloten (met wanden en dak)
  13. Oppervlakte voor bagage op het dak (m2):
  14. het dak of het kantel-/schuifdak;
  15. Dak (zie bijlage X, toelichting, punt 5.4)