Betekenis van:
dak
dak (het ~ | meervoud daken)
Zelfstandig naamwoord
- bovenbedekking van een gebouw
"iemand iets op zijn dak schuiven"
"iemand [de politie] op zijn dak sturen"
Hyperoniemen
Hyponiemen
dak
Zelfstandig naamwoord
- het deel dat een gebouw aan de bovenkant bedekt en bescherming biedt tegen het weer
"Door de hevige storm stortte het dak in."
Voorbeeldzinnen
- Het dak is lek.
- Tom staat op het dak.
- Het dak van mijn huis is rood.
- Hij viel omgekeerd van het dak.
- Iedere keer als het regent, lekt het dak.
- Kijk naar het huis met het rode dak.
- Het was zo'n krachtige explosie dat het dak eraf geblazen werd.
- Morgen gooi ik voor de lol een watermeloen van het dak van een vijf verdiepingen tellend gebouw.
- Dak
- Binnenrand van het dak
- Noodluiken in het dak
- gesloten (met wanden en dak)
- Oppervlakte voor bagage op het dak (m2):
- het dak of het kantel-/schuifdak;
- Dak (zie bijlage X, toelichting, punt 5.4)