Betekenis van:
dam

dam (de ~ | meervoud dammen)
Zelfstandig naamwoord
  • dubbele schijf bij het dammen
"een dam halen"
"een dam hebben"

Hyperoniemen

dam (de ~ | meervoud dammen)
Zelfstandig naamwoord
  • wal die water tegenhoudt
"een dam leggen"
"als er een schaap over de dam is, volgen er meer"

Hyperoniemen

Hyponiemen

dam
Zelfstandig naamwoord
  • een relatief smalle, massieve bodemophoging in een waterweg om wegverkeer tussen de oevers mogelijk te maken en/of ter bescherming tegen overstromingen
"In het Deltaplan is de functie van een dam primair de kustverdediging."
dam
Zelfstandig naamwoord
  • een vaste waterkering, aangelegd voor de waterbeheersing en doorgaans voorzien van regelbare doorlaatopeningen of sluizen
dam
Zelfstandig naamwoord
  • (bij het damspel) twee gestapelde schijven.
dam
Zelfstandig naamwoord
  • de huid tussen de uitwendige geslachtsdelen en de anus, voortgezet in de bilnaad

Synoniemen

Hyperoniemen

dam
Zelfstandig naamwoord
  • stuk dat verbindt; onderdeel dat twee elementen verbindt; verbindingsstuk

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Er stond een watermolen onderaan de dam.
  2. Bouwen van dam
  3. De Duero tot de dam van Aldeávila,
  4. De Esera van de bron tot de dam van Barasona
  5. De Alberche van de bron tot de dam van Burguillo.
  6. De Alberche van de bron tot de dam van Burguillo.
  7. De Esera van de bron tot de dam van Barasona,
  8. De Guatizalema van de bron tot de dam van Vadiello,
  9. De Guatizalema van de bron tot de dam van Vadiello
  10. De Pena van de bron tot de dam van Pena
  11. De Isuela van de bron tot de dam van Arguis
  12. De Pena van de bron tot de dam van Pena
  13. De Cinca van de bron tot de dam van Grado
  14. De Duero van de bron tot de dam van Aldeávila
  15. De Cinca van de bron tot de dam van Grado