Betekenis van:
deksel
deksel (de/het ~ | meervoud deksels)
Zelfstandig naamwoord
- voorwerp gebruikt om iets af te sluiten; deksel
"op ieder potje past een dekseltje"
"het deksel op zijn neus krijgen"
Synoniemen
Hyperoniemen
deksel
Zelfstandig naamwoord
- een voorwerp om een hol open lichaam mee af te dekken
"Ligt het deksel op de pan?"
Voorbeeldzinnen
- Help me alsjeblieft met dit deksel eraf te krijgen.
- Tom heeft een deksel op de pan gelegd.
- Deksel met schroefdraad
- Kuip, met deksel
- Kuip, met deksel
- Deksel voor vacuümva
- Kuip, met deksel TL
- Jerrycan, van staal, afneembaar deksel
- Dwarsdoorsnede van het deksel S2 S3
- Jerrycan, van kunststof, zonder afneembaar deksel
- Vat, van aluminium, afneembaar deksel QD
- Jerrycan, van staal, zonder afneembaar deksel QK
- Op het deksel is een sierlint bevestigd.
- Jerrycan, van kunststof, met afneembaar deksel
- Jerrycan, van staal, zonder afneembaar deksel