Betekenis van:
deur
deur (de ~ | meervoud deuren)
Zelfstandig naamwoord
- afsluiting v.e. vertrek, kast, enz.
"dat vliegt de deur uit"
"met de deuren gooien"
Hyperoniemen
Hyponiemen
deur
Zelfstandig naamwoord
- een afsluiting van een toegang tot een ruimte, gemaakt van hout, metaal of kunststof
"De deur werd met een koevoet uit zijn sponningen gelicht."
Voorbeeldzinnen
- Sluit de deur.
- Hou de deur open.
- Sluit de deur alsjeblieft.
- Hij sloot de deur.
- De deur is gesloten.
- Hij sloot de deur.
- Sluit de deur alsjeblieft.
- Hij klopte op de deur.
- Laat de deur niet open.
- Hij klopte op de deur.
- Doe de deur niet open.
- Tom trapte de deur in.
- Sluit de deur achter je.
- De deur gaat niet open.
- Sluit de deur achter je.