Betekenis van:
dik
dik
Bijvoeglijk naamwoord
- van aanzienlijke omvang; groot; omvangrijk
"een dikke huid hebben"
"met een dikke tong praten/spreken"
Synoniemen
dik
Bijvoeglijk naamwoord
- rijkelijk
"dikke pret"
"het is dik aan tussen hen/'die twee'"
Hyperoniemen
dik
Bijvoeglijk naamwoord
- een naar verhouding grote dwarsdoorsnede hebbend
"Zij had erg dikke benen."
dik
Bijvoeglijk naamwoord
- de genoemde dwarsdoorsnede hebbend
"Dat beestje was een vinger dik."
dik
Bijvoeglijk naamwoord
- een naar verhouding grote lichaamsomvang hebbend
"Die jongen is echt veel te dik."
dik
Bijvoeglijk naamwoord
- ruim.
"Het zat er dik in dat hij dat zou doen."
dik
Bijvoeglijk naamwoord
- hecht.
"Zij zijn echt dikke vrienden!"
dik
Bijvoeglijk naamwoord
- nauw aaneengesloten
"Er was gisteren erg dikke mist, waardoor we niets meer zagen."
dik
Bijvoeglijk naamwoord
- weinig vloeibaar
"Hij hoestte allemaal dik slijm op."
dik
Bijvoeglijk naamwoord
- zo vast, dicht ineengedrongen, dat weinig ruimte wordt ingenomen
"een dikke mist/vacht"
"(niet) dik gezaaid zijn"
Synoniemen
dik
Bijwoord
- op dikke wijze
"Hij smeerde zich dik met zonnebrandolie in."
dik
Bijwoord
- ''overdrachtelijk'' in grote mate
"Hij was daar dik tevreden mee."
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- De vrouw is dik.
- Ik ben zo dik.
- Je bent dik geworden.
- Als je teveel eet, word je dik.
- Het is dik aan tussen hen.
- Als je zoveel eet, zal je dik worden.
- De mist is vandaag zo dik als erwtensoep.
- Zijn stem is iel, hoewel hijzelf dik is.
- Het ijs is dik genoeg om er op te lopen.
- Hoe vet zou het zijn als Obama een mooi, dik afrokapsel zou laten staan?
- Zou Koning Albert een geheime relatie hebben met Prinses Diana? Ik geloof van niet. Hij is te dik.
- Schouder: rond en dik
- Achterbout dik; profielen rond
- Schouder rond en dik
- Achterbout: dik; profielen rond