Betekenis van:
ding

ding
Zelfstandig naamwoord
  • nog niet-volwassen mens
"Wat een leuk ding is je dochtertje!"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

ding (het ~ | meervoud dingen)
Zelfstandig naamwoord
  • zaak, object dat men waarneemt, behandelt enz.
"een lekker ding"
"Ik heb een paar dingen gekocht in de Albert Heijn."

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

ding
Zelfstandig naamwoord
  • een voorwerp
ding
Zelfstandig naamwoord
  • een meid
ding
Zelfstandig naamwoord
  • een penis
ding
Zelfstandig naamwoord
  • een samenkomst waar recht gedaan wordt (oorspronkelijke betekenis), zie geding

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Ieder zijn eigen ding.
  2. Laat mij een ding zeggen.
  3. Je moet me alleen één ding beloven.
  4. Ik heb geen idee hoe je dit ding moet gebruiken.
  5. Het eerste ding dat hij kocht was een wekker.
  6. Er is slechts één ding dat we kunnen doen nu!
  7. Weten is één ding, het ook doen is heel wat anders.
  8. Doe wat je doet", "Doe je ding
  9. Een taal spreken is één ding, maar iemand een taal leren is iets helemaal anders.
  10. Contactpersoon: de heer Jacques Ding
  11. Opslag op de vergoe-ding per jaar (in basis-punten)
  12. In dit verband is het interessant hier bepaalde passages aan te halen uit het verhoor van de accountants van France Télécom door de onderzoekcommissie (eigen vert.):„Edouard Salustro: Geachte Afgevaardigde, laat me hier één ding herhalen dat u beter weet dan wie ook.