Betekenis van:
dokter
dokter (de ~ | meervoud dokters)
Zelfstandig naamwoord
- geneeskundige die bevoegd is praktijk uit te oefenen
"de dienstdoende dokter"
"is er een dokter in de zaal?"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
dokter
Zelfstandig naamwoord
- een arts, een geneesheer
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Hij is geen dokter.
- Bent u een dokter?
- Heel erg bedankt, dokter.
- Roep de dokter!
- Dokter, ik heb buikpijn.
- Mijn vader is dokter.
- Ze is dokter.
- Hij is geen dokter.
- Dank u wel, dokter.
- Ik ga naar de dokter.
- Jim houdt van de dokter.
- Ga onmiddellijk naar de dokter!
- Kan ik mijn dokter spreken?
- Leek hij op een dokter?
- Een dokter onderzocht meneer Brown.