Betekenis van:
dom

dom
Bijvoeglijk naamwoord
  • dom; niet intelligent
"dom en kortzichtig"
"iemand dom houden"

Synoniemen

dom
Bijvoeglijk naamwoord
  • niet interessant; heel saai; weinig afwisselend; saai; saai; oninteressant; vervelend; om je bij te vervelen
"Hij is weer met z'n domme postzegels bezig."
"domme pech"

Synoniemen

dom
Bijvoeglijk naamwoord
  • van weinig verstand getuigend
dom
Bijvoeglijk naamwoord
  • min of meer toevallig
dom
Zelfstandig naamwoord
  • Portugese eretitel

Hyperoniemen

Hyponiemen

dom
Zelfstandig naamwoord
  • titel van een benedictijner monnik

Hyperoniemen

Hyponiemen

dom
Zelfstandig naamwoord
  • kathedraal, de hoofdkerk van een bisdom
dom
Zelfstandig naamwoord
  • dak in de vorm van een halve bol
dom
Zelfstandig naamwoord
  • Portugese eretitel
dom
Zelfstandig naamwoord
  • titel van een benedictijner monnik
dom (de ~)
Zelfstandig naamwoord
  • rooms-katholiek kerkgebouw; hoofdkerk v.e. bisdom; kathedraal

Synoniemen

Hyperoniemen


Voorbeeldzinnen

  1. Dom als een blok hout.
  2. Je bent echt niet dom.
  3. Het volk daar is niet zo dom.
  4. Mary denkt dat vechtsporten dom zijn.
  5. Ik was dom genoeg om hem te geloven.
  6. Ik was dom genoeg om het te geloven.
  7. Is ze zo dom, dat ze dat gelooft?
  8. Hij moet dom zijn om dat te doen.
  9. Het was dom van hem om zoiets te doen.
  10. Het is dom van je om te gaan zwemmen terwijl het zo koud is.
  11. Dat sommige mensen er geniaal uitzien voordat ze dom klinken, komt doordat licht zich sneller voortplant dan geluid.
  12. Veld 1.013: domeinnaam (DOM)
  13. De in dit lid bedoelde beperking geldt niet voor de handelsstromen tussen de DOM onderling.
  14. Sinds dat jaar zijn zowel de productie- als de loonkosten in de DOM sterk gestegen.
  15. Al deze kosten die sinds 2001 sterk gestegen zijn, brengen bedrijven in de DOM in financiële moeilijkheden.