Betekenis van:
dom
dom
Bijvoeglijk naamwoord
- dom; niet intelligent
"dom en kortzichtig"
"iemand dom houden"
Synoniemen
dom
Bijvoeglijk naamwoord
- van weinig verstand getuigend
dom
Bijvoeglijk naamwoord
- min of meer toevallig
dom
Zelfstandig naamwoord
- titel van een benedictijner monnik
Hyperoniemen
Hyponiemen
dom
Zelfstandig naamwoord
- kathedraal, de hoofdkerk van een bisdom
dom
Zelfstandig naamwoord
- dak in de vorm van een halve bol
dom
Zelfstandig naamwoord
- Portugese eretitel
dom
Zelfstandig naamwoord
- titel van een benedictijner monnik
dom (de ~)
Zelfstandig naamwoord
- rooms-katholiek kerkgebouw; hoofdkerk v.e. bisdom; kathedraal
Synoniemen
Hyperoniemen
Voorbeeldzinnen
- Dom als een blok hout.
- Je bent echt niet dom.
- Het volk daar is niet zo dom.
- Mary denkt dat vechtsporten dom zijn.
- Ik was dom genoeg om hem te geloven.
- Ik was dom genoeg om het te geloven.
- Is ze zo dom, dat ze dat gelooft?
- Hij moet dom zijn om dat te doen.
- Het was dom van hem om zoiets te doen.
- Het is dom van je om te gaan zwemmen terwijl het zo koud is.
- Dat sommige mensen er geniaal uitzien voordat ze dom klinken, komt doordat licht zich sneller voortplant dan geluid.
- Veld 1.013: domeinnaam (DOM)
- De in dit lid bedoelde beperking geldt niet voor de handelsstromen tussen de DOM onderling.
- Sinds dat jaar zijn zowel de productie- als de loonkosten in de DOM sterk gestegen.
- Al deze kosten die sinds 2001 sterk gestegen zijn, brengen bedrijven in de DOM in financiële moeilijkheden.