Betekenis van:
donker
donker
Bijvoeglijk naamwoord
- niet licht van kleur
"als een donkere schaduw over iets heen liggen"
"een donkere huid/lucht/bril"
donker
Bijvoeglijk naamwoord
- zonder licht
"Door de stroomuitval zitten we nu al anderhalve dag in een donker huis."
donker
Bijvoeglijk naamwoord
- niet of weinig verlicht
"een donker(e) hoekje/steegje/gang/kelder/nacht"
"een donkere kamer"
Synoniemen
donker
Bijvoeglijk naamwoord
- akelig; somber, ongunstig; treurigmakend donker
"donker Afrika"
"een donkere dreiging/toekomst"
Synoniemen
Voorbeeldzinnen
- De lucht wordt donker.
- Het wordt donker buiten.
- Het is heel donker.
- Katten kunnen in het donker zien.
- In de winter wordt het vroeg donker.
- Katten kunnen in het donker zien.
- Kinderen zijn soms bang van het donker.
- Katten kunnen in het donker zien.
- Ik ben bang voor het donker.
- Hij bereikte de bergtop voor het donker.
- Het kind is bang in het donker.
- Uilen kunnen in het donker zien.
- Het was donker toen ik het hotel bereikte.
- Het was donker toen we het hotel bereikten.
- De bergbeklimmers bereikten de top voor het donker werd.