Betekenis van:
donker

donker
Bijvoeglijk naamwoord
  • niet licht van kleur
"als een donkere schaduw over iets heen liggen"
"een donkere huid/lucht/bril"
donker
Bijvoeglijk naamwoord
  • zonder licht
"Door de stroomuitval zitten we nu al anderhalve dag in een donker huis."
donker
Bijvoeglijk naamwoord
  • niet of weinig verlicht
"een donker(e) hoekje/steegje/gang/kelder/nacht"
"een donkere kamer"

Synoniemen

donker
Bijvoeglijk naamwoord
  • van (stem)geluid; laag en diep; niet helder van klank
"een donkere stem"

Synoniemen

donker
Bijvoeglijk naamwoord
  • akelig; somber, ongunstig; treurigmakend donker
"donker Afrika"
"een donkere dreiging/toekomst"

Synoniemen


Voorbeeldzinnen

  1. De lucht wordt donker.
  2. Het wordt donker buiten.
  3. Het is heel donker.
  4. Katten kunnen in het donker zien.
  5. In de winter wordt het vroeg donker.
  6. Katten kunnen in het donker zien.
  7. Kinderen zijn soms bang van het donker.
  8. Katten kunnen in het donker zien.
  9. Ik ben bang voor het donker.
  10. Hij bereikte de bergtop voor het donker.
  11. Het kind is bang in het donker.
  12. Uilen kunnen in het donker zien.
  13. Het was donker toen ik het hotel bereikte.
  14. Het was donker toen we het hotel bereikten.
  15. De bergbeklimmers bereikten de top voor het donker werd.