Betekenis van:
echtpaar

echtpaar (het ~ | meervoud echtparen)
Zelfstandig naamwoord
  • getrouwd paar; getrouwd paar
"het toekomstig echtpaar"
"een ouder echtpaar"

Synoniemen

Hyperoniemen


Voorbeeldzinnen

  1. We zijn een echtpaar.
  2. De uit hoofde van dit artikel toegekende vergoedingen en soortgelijke vergoedingen waarop een echtpaar, of een niet gehuwde functionaris, uit een andere bron recht heeft, kunnen niet worden gecumuleerd.
  3. De overlevende echtgenoot van een gewezen personeelslid dat recht had op een invaliditeitsuitkering, heeft, indien het echtpaar gehuwd was op het tijdstip waarop het recht op deze uitkering is ontstaan en behoudens het bij artikel 8 bepaalde, recht op een overlevingspensioen ten bedrage van 60 % van de invaliditeitsuitkering die de echtgenoot op de dag van zijn overlijden genoot.