Betekenis van:
economie

economie (de ~ | meervoud economieën)
Zelfstandig naamwoord
  • de economische praktijk
"een veerkrachtige economie"
"de economie groeit/'trekt aan'"

Hyperoniemen

Hyponiemen

economie
Zelfstandig naamwoord
  • de leer die zich bezighoudt met de voortbrenging en verdeling van schaarse goederen en diensten
"Ik had een onvoldoende voor economie, maar mocht toch naar de volgende klas."
economie
Zelfstandig naamwoord
  • de economische praktijk ofwel het geheel van productie, handelsverkeer en diensten binnen een bepaalde regio
"De economie loopt in dat land al jaren slecht."
economie (de ~)
Zelfstandig naamwoord
  • doelmatigheid
"de economie van deze keuken"

Synoniemen

Hyperoniemen

economie (de ~)
Zelfstandig naamwoord
  • economie; land-, staats- en volkshuishoudkunde
"de faculteit/studierichting economie"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

economie
Zelfstandig naamwoord
  • het economisch systeem ofwel de wijze waarop de economische praktijk is ingericht
economie
Zelfstandig naamwoord
  • Zuinigheid

Voorbeeldzinnen

  1. De Japanse economie ontwikkelde zich vrij snel.
  2. Wij stellen dat de economie beter zal worden.
  3. De Japanse economie is vorig jaar met 4 % gegroeid.
  4. De devaluatie van de munt was een zware tegenslag voor de economie van het land.
  5. “De economie drijft landen aan weerszijden van de Atlantische Oceaan uit elkaar”: zo vat La Stampa de gevolgen samen van recente uitspraken van Barack Obama. Daarin beweerde de Amerikaanse president dat de magere groeiperspectieven van de Verenigde Staten toe te schrijven zijn aan de slechte wijze waarop de eurocrisis wordt bestreden.
  6. economie;
  7. Economie (economy)
  8. Totale economie
  9. Federale overheidsdienst Economie, KMO's, Middenstand en Economie
  10. Structuur van de economie
  11. Opleiding en economie
  12. Totale economie (S.1)
  13. In de rapporterende economie
  14. Ministerie van Economie
  15. Directe investeringen in rapporterende economie