Betekenis van:
ei

ei (het ~ | meervoud eieren)
Bijvoeglijk naamwoord
  • iets met een eivorm
"een ei van chocolade"
"een houten ei als zoutvaatje"

Hyperoniemen

ei (het ~ | meervoud eieren, eiers)
Zelfstandig naamwoord
  • legsel van vogels
"op eieren zitten"
"de kip met de gouden eieren slachten"

Hyperoniemen

Hyponiemen

ei (het ~ | meervoud eieren)
Zelfstandig naamwoord
  • vogel- of kippeëi als voedsel
"een zacht eitje"
"een zacht ei"

Hyperoniemen

ei (het ~ | meervoud eieren)
Zelfstandig naamwoord
  • vrouwelijke geslachtscel
"een bevrucht eitje"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

ei
Zelfstandig naamwoord
  • dierlijk voedingsmiddel voor de mens in een schaal.
ei
Zelfstandig naamwoord
  • de vrouwelijke kiemcel die met de mannelijke samensmelt voor de voortplanting.
ei
Zelfstandig naamwoord
  • ''(planten)'' de haploïde cel in de zaadknop.
ei
Zelfstandig naamwoord
  • dierlijk voedingsmiddel voor de mens in een schaal.
ei
Zelfstandig naamwoord
  • de vrouwelijke kiemcel die met de mannelijke samensmelt voor de voortplanting.
ei
Zelfstandig naamwoord
  • ''(planten)'' de haploïde cel in de zaadknop.

Voorbeeldzinnen

  1. Het lijkt op een ei.
  2. In mei leggen alle vogeltjes een ei.
  3. Beter een half ei dan een lege dop.
  4. Het is ongeveer even groot als een ei.
  5. Het is ongeveer even groot als een ei.
  6. Het is buiten zo warm dat je een ei kunt bakken.
  7. Vanaf het ei (tot de appels)", "Van het begin (tot het eind)
  8. eiwithydrolysaten, ei-.
  9. zijn ijkeenheid ei,
  10. Doos, isothermisch EI
  11. Ei Hnin Pwint o.b.a.
  12. waarin ei is verwerkt:
  13. „C-sokeri: ei tukea”
  14. Ei Hnin Khine o.b.a.
  15. waarin ei is verwerkt