Betekenis van:
eiland

eiland
Zelfstandig naamwoord
  • een stuk land dat omringd is door water
"Ik ga graag op vakantie naar een onbewoond eiland."

Voorbeeldzinnen

  1. Sumatra is een eiland.
  2. Hopelijk is het eiland mooi.
  3. Je kan niet op dat eiland wonen.
  4. Er zijn veel rivieren op dat eiland.
  5. Het eiland ligt ten westen van Japan.
  6. Dat eiland heeft een tropisch klimaat.
  7. De inwoners van het eiland zijn groot en sterk.
  8. Vanaf het hoge duin kon ik het gehele eiland overzien.
  9. Het is onmogelijk op dat eiland te wonen.
  10. Ieder jaar komen veel toeristen naar dit eiland.
  11. In april waren er niet veel vakantiegangers op het eiland.
  12. Hij was zo vriendelijk ons met zijn boot naar het eiland te voeren.
  13. Vanuit de verte gezien zag het eiland eruit als een wolk.
  14. Na de ramp was er amper nog water over op het eiland.
  15. Guernsey, Jersey, eiland Man