Betekenis van:
eiland
eiland
Zelfstandig naamwoord
- een stuk land dat omringd is door water
"Ik ga graag op vakantie naar een onbewoond eiland."
Voorbeeldzinnen
- Sumatra is een eiland.
- Hopelijk is het eiland mooi.
- Je kan niet op dat eiland wonen.
- Er zijn veel rivieren op dat eiland.
- Het eiland ligt ten westen van Japan.
- Dat eiland heeft een tropisch klimaat.
- De inwoners van het eiland zijn groot en sterk.
- Vanaf het hoge duin kon ik het gehele eiland overzien.
- Het is onmogelijk op dat eiland te wonen.
- Ieder jaar komen veel toeristen naar dit eiland.
- In april waren er niet veel vakantiegangers op het eiland.
- Hij was zo vriendelijk ons met zijn boot naar het eiland te voeren.
- Vanuit de verte gezien zag het eiland eruit als een wolk.
- Na de ramp was er amper nog water over op het eiland.
- Guernsey, Jersey, eiland Man