Betekenis van:
familie

familie
Zelfstandig naamwoord
  • (bloed)verwantschap door een gemeenschappelijke oorsprong
"We zijn met de hele familie, inclusief alle klein- en achterkleinkinderen, naar de honderdste verjaardag van oma geweest."
familie (de ~ | meervoud families)
Zelfstandig naamwoord
  • man, vrouw en eventuele kinderen; huisgezin; familieleden in één huishouden; mensen die samen in één huis wonen
"bij de familie Van der Vliet op bezoek"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

familie
Zelfstandig naamwoord
  • onderdeel van een orde bestaande uit een of meer geslachten

Hyperoniemen

Hyponiemen


Voorbeeldzinnen

  1. Hoe groot is uw familie?
  2. Zijn ze familie van je?
  3. Mijn familie woont daar al twintig jaar.
  4. Hoe gaat het met de familie?
  5. Ik heb familie in Los Angeles.
  6. Iedereen moet zijn eigen familie beschermen.
  7. Ik heb familie in Los Angeles.
  8. Ik ga je voorstellen aan mijn familie.
  9. Hoe is het met uw familie?
  10. Weet je iets over je familie?
  11. Hoe is het met uw familie?
  12. Ik nam een foto van mijn familie.
  13. Al mijn vrienden en familie zijn dood.
  14. Ik ben de eerste musicus in mijn familie.
  15. Tony gaat soms op bezoek bij zijn familie.