Betekenis van:
fiets

fiets (de ~ | meervoud fietsen)
Zelfstandig naamwoord
  • vervoermiddel met twee in elkaars verlengde geplaatste wielen, dat men voortbeweegt door op de pedalen te trappen
"wat heb ik nou aan mijn fiets hangen"
"op de fiets stappen"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

fiets
Zelfstandig naamwoord
  • een tweewielig vervoermiddel dat door middel van spierkracht middels pedalen wordt voortbewogen
"De fiets is een van de populairste vervoermiddelen van de Lage Landen."
fiets (de ~ | meervoud fietsen)
Zelfstandig naamwoord
  • voertuig met twee wielen
  • vervoermiddel met twee in elkaars verlengde geplaatste wielen, dat men voortbeweegt door op de pedalen te trappen
"wat heb ik nou aan mijn fiets hangen"
"op de fiets stappen"

Synoniemen

Hyperoniemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Ik heb geen fiets.
  2. Ken wil een fiets.
  3. Mijn fiets is gestolen.
  4. Is dit jouw fiets?
  5. Zijn fiets is blauw.
  6. Mag ik deze fiets gebruiken?
  7. Mijn fiets is gisteren gestolen.
  8. Ik heb een rode fiets.
  9. Deze fiets is van mij.
  10. Elke jongen heeft een fiets.
  11. Mijn fiets is gisteren hersteld.
  12. Deze fiets is van mij.
  13. Mijn fiets moet gerepareerd worden.
  14. Mijn fiets is gisteren gestolen.
  15. Mag ik je fiets lenen?