Betekenis van:
fietsen
fietsen
Werkwoord
- op een fiets rijden
"Zij fietst zo naar de markt."
fiets (de ~ | meervoud fietsen)
Zelfstandig naamwoord
- vervoermiddel met twee in elkaars verlengde geplaatste wielen, dat men voortbeweegt door op de pedalen te trappen
"wat heb ik nou aan mijn fiets hangen"
"op de fiets stappen"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
fiets (de ~ | meervoud fietsen)
Zelfstandig naamwoord
- voertuig met twee wielen
- vervoermiddel met twee in elkaars verlengde geplaatste wielen, dat men voortbeweegt door op de pedalen te trappen
"wat heb ik nou aan mijn fiets hangen"
"op de fiets stappen"
Synoniemen
Hyperoniemen
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Ik moet fietsen.
- Auto's vervingen de fietsen.
- Dat meisje kan niet fietsen.
- Ik heb leren fietsen toen ik zes was.
- Alleen genieters fietsen en komen altijd eerder aan.
- Hoe lang is het fietsen van hier naar jouw huis?
- Het leven is als fietsen. Om in balans te blijven moet je in beweging blijven.
- Moet dit een krentenbol zijn? Je moet haast fietsen van de ene krent naar de andere, zo weinig zitten er in.
- Ze zijn eindelijk begonnen die weg opnieuw te asfalteren. Het werd ook tijd, zeg! Je kon er alleen nog zigzaggend fietsen als je geen slag in je wiel wilde krijgen van de gaten in het wegdek.
- fietsen,
- fietsen;
- Fietsen
- Fietsen (1,5 punt)
- Fietsen met hulpmotor
- Fietsen zonder hulpmotor