Betekenis van:
fik
fik (de ~ | meervoud fikken)
Zelfstandig naamwoord
- elk van beide lichaamsdelen aan de uiteinden van de armen, geschikt om te grijpen en vast te houden
"in de fik steken"
"in de fik staan"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
fik
Zelfstandig naamwoord
- brand.
Voorbeeldzinnen
- Hij stak zijn eigen huis in de fik.