Betekenis van:
fluim
fluim (de ~ | meervoud fluimen)
Zelfstandig naamwoord
- hoeveelheid slijm; opgehoest slijm
"fluimen opgeven/ophoesten"
Synoniemen
Hyperoniemen
fluim
Zelfstandig naamwoord
- vocht dat in de mond vloeit uit de speekselklieren
fluim
Zelfstandig naamwoord
- vervelend persoon
Synoniemen
- naarling
- beroerling
- ellendeling
- etterbak
- etterbuil
- fielt
- gemenerik
- hond
- hondenlul
- kelerelijder
- kelerelijer
- klerelijer
- kloot
- kloothommel
- klootspiraal
- klootzak
- kwal
- lamgat
- lammeling
- lamstraal
- lamzak
- lazersteen
- lazerstraal
- loeder
- lul
- lulhannes
- lulletje
- miesgasser
- mispunt
- onverlaat
- paardelul
- paardenlul
- patjakker
- pleurislijder
- ploert
- plurk
- pokkenlijer
- pokkenvent
- pooier
- rasploert
- rotzak
- schoelje
- schoft
- serpent
- smeerlap
- stinker
- teringlijder
- tyfuslijer
- vuilak
- zakkenwasser
- zwijn
- zak
- hondelul
- etter
- lelijkerd
- smiecht
- pokkenlijder
- sekreet
- stinkerd