Betekenis van:
fris
fris
Bijvoeglijk naamwoord
- zojuist schoongemaakt, prettig ruikend
"De badkamer is weer helemaal fris."
fris
Bijvoeglijk naamwoord
- ''ironisch'': weinig te vertrouwen
"Frisse jongens zijn dat!"
fris
Bijvoeglijk naamwoord
- ''~ weer'': aan de koude kant
"Het is een stuk frisser geworden."
fris
Bijvoeglijk naamwoord
- ''~drank'': een koele drank, meestal met koolzuurbelletjes
"Geeft u mij maar iets fris!"
fris
Bijvoeglijk naamwoord
- vrij van vuil of ongerechtigheden
"een fris tafellaken"
"fris gewassen"
Synoniemen
fris
Bijvoeglijk naamwoord
- origineel, recent; origineel; oorspronkelijk; veel alcohol bevattend
"met frisse moed"
"met frisse tegenzin"
Synoniemen
Hyperoniemen
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Het is fris vandaag.
- Het water in het meer is fris.
- Het was fris in de schaduw van de bomen.
- Een kort middagdutje en hoplakee, ik ben weer fris als een hoentje.
- voorzien van hun kelk (behalve bij bosaardbeien); de kelk en, indien aanwezig, het steeltje moeten fris en groen zijn,
- De dieren dienen te allen tijde van fris en schoon water te zijn voorzien, waartoe alle leden van de groep een onbelemmerde toegang dienen te hebben.