Betekenis van:
fris

fris
Bijvoeglijk naamwoord
  • zojuist schoongemaakt, prettig ruikend
"De badkamer is weer helemaal fris."
fris
Bijvoeglijk naamwoord
  • ''ironisch'': weinig te vertrouwen
"Frisse jongens zijn dat!"
fris
Bijvoeglijk naamwoord
  • ''~ weer'': aan de koude kant
"Het is een stuk frisser geworden."
fris
Bijvoeglijk naamwoord
  • ''~drank'': een koele drank, meestal met koolzuurbelletjes
"Geeft u mij maar iets fris!"
fris
Bijvoeglijk naamwoord
  • vrij van vuil of ongerechtigheden
"een fris tafellaken"
"fris gewassen"

Synoniemen

fris
Bijvoeglijk naamwoord
  • origineel, recent; origineel; oorspronkelijk; veel alcohol bevattend
"met frisse moed"
"met frisse tegenzin"

Synoniemen

Hyperoniemen

fris
Bijvoeglijk naamwoord
  • koel; fris
"fris water"
"een frisse wind"

Synoniemen

Hyperoniemen

fris (de/het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • verfrissende, niet alcoholische drank
"een blikje fris"
"liever fris, ik moet nog rijden"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Het is fris vandaag.
  2. Het water in het meer is fris.
  3. Het was fris in de schaduw van de bomen.
  4. Een kort middagdutje en hoplakee, ik ben weer fris als een hoentje.
  5. voorzien van hun kelk (behalve bij bosaardbeien); de kelk en, indien aanwezig, het steeltje moeten fris en groen zijn,
  6. De dieren dienen te allen tijde van fris en schoon water te zijn voorzien, waartoe alle leden van de groep een onbelemmerde toegang dienen te hebben.