Betekenis van:
gaan
gaan
Werkwoord
- zich voortbewegen
"een rondje om gaan"
"over de snelweg gaan"
Hyperoniemen
Hyponiemen
gaan
Werkwoord
- zich vertonen in bepaalde kleding
"in een broekpak gaan"
"in het rood gaan"
Hyperoniemen
gaan
Werkwoord
- in een toestand komen of raken
"gaan flippen"
"gaan hyperventileren"
Hyperoniemen
Hyponiemen
gaan
Werkwoord
- zich door ruimte begeven
"er gaan geruchten"
"door het hoofd gaan"
Hyperoniemen
gaan
Werkwoord
- zich met de benen voortbewegen
"naar je werk/het buitenland/je ouders gaan"
"hand in hand gaan"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
gaan
Werkwoord
- heengaan, zich van een bepaalde plaats verwijderen
"weg gaan"
Synoniemen
- afnokken
- aftaaien
- moven
- nokken
- opdonderen
- opduvelen
- opflikkeren
- ophoepelen
- opkramen
- opkrassen
- oplazeren
- opmieteren
- oprotten
- oprukken
- opsodemieteren
- vertrekken
- wegwezen
- heengaan
- weggaan
- opstappen
- opbreken
Hyperoniemen
Hyponiemen
gaan
Werkwoord
- beheer voeren; taak hebben
"ergens over gaan"
Synoniemen
Hyperoniemen
gaan
Werkwoord
- zich naar een bepaald punt begeven
"naar je werk/het buitenland/je ouders gaan"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
gaan
Bijvoeglijk naamwoord
- denkbaar zijn; mogelijk zijn; mogelijk zijn
"er gaan zeven dagen in een week"
"de parkeerplaats is te klein, dat gaat niet"
Synoniemen
Hyperoniemen
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Vandaag gaan we gaan dansen.
- We kunnen beter gaan.
- Naar waar gaan we?
- Ik moet gaan.
- Vanavond gaan we dansen.
- Laten we niet gaan.
- Ze liet haar gaan.
- Ik moet gaan slapen.
- Laten we verder gaan.
- Zullen we gaan zwemmen?
- Laat me alleen gaan.
- We gaan morgen vertrekken.
- Nou, laten we gaan.
- Wat gaan we worden?
- We moeten gaan.