Betekenis van:
gebouw

gebouw (het ~ | meervoud gebouwen)
Zelfstandig naamwoord
  • bouwwerk; gebouw m.n. als woning of kantoor; gebouw; gebouw
"het gebouw van de Verenigde Naties"
"een gebouw optrekken"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

gebouw
Zelfstandig naamwoord
  • een constructie van enige omvang die verbonden is met de grond en waarin men kan wonen of werken
"Dit gebouw is in jugendstil opgetrokken."

Voorbeeldzinnen

  1. Kijk naar dat gebouw.
  2. Het VN-gebouw is zeer indrukwekkend.
  3. Moet je dat hoge gebouw zien.
  4. Dat is het gebouw waar papa werkt.
  5. De politie heeft het gebouw omsingeld.
  6. Kijk naar het grote gebouw daar.
  7. Het gebouw is honderd meter hoog.
  8. Het gebouw is op het moment in aanbouw.
  9. Morgen gooi ik voor de lol een watermeloen van het dak van een vijf verdiepingen tellend gebouw.
  10. Gebouw
  11. Gebouw ALFAN
  12. Gebouw (8)
  13. In het gebouw
  14. Afbraak oud gebouw
  15. in het gebouw