Betekenis van:
geel

geel (het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • gele kaart bij het voetbal
"geel krijgen"

Hyperoniemen

geel (het ~ | meervoud gelen)
Zelfstandig naamwoord
  • elementaire kleur zoals v.d. zon; gele kleur
"zich in het geel kleden"
"in het geel rijden"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

geel
Zelfstandig naamwoord
  • een primaire kleur zoals die van licht met een golflengte van ca. 570 - 582 nm
"Het geel van deze afbeelding steekt scherp af tegen het blauw."
geel
Zelfstandig naamwoord
  • ''Trichomonas gallinae'', een aandoening van keel, luchtpijp en krop veroorzaakt door een ééncellige parasiet
"Vroeger was het geel een gevreesde, want dodelijke, ziekte die nu veelal genezen kan worden."
geel (het ~ | meervoud gelen)
Zelfstandig naamwoord
  • bepaalde kleurstof
"Indisch geel"
"een potje geel"

Synoniemen

Hyperoniemen

geel
Bijvoeglijk naamwoord
  • kleur hebbend van een eidooier
"de gele koorts"
"geel zien van nijd"

Hyperoniemen

geel
Bijvoeglijk naamwoord
  • geel hebbend als kleur
"Deze bloem is het geelst."

Voorbeeldzinnen

  1. Ze zijn geel.
  2. Bananen zijn geel.
  3. Alle bloemen in de tuin zijn geel.
  4. In de herfst worden de bladeren geel.
  5. De drie primaire subtractieve kleuren zijn cyaan, magenta en geel.
  6. Als je het geel verft, sla je twee vliegen in één klap: én het valt goed op, én je bespaart geld omdat je verf kunt gebruiken die je al in huis hebt.
  7. Geel
  8. geel: Pantone Geel.
  9. geel: Geel Pantone;
  10. loodsulfochromaat geel;
  11. Geel, België.
  12. 100 % geel
  13. Geel doodshoofdaapje
  14. Echt geel AB
  15. 100 % cyaan, 80 % geel