Betekenis van:
gelegenheid

gelegenheid (de ~ | meervoud gelegenheden)
Zelfstandig naamwoord
  • geboden mogelijkheid
"gelegenheid geven"
"een gelegenheid (om) te gaan zwemmen"

Hyperoniemen

Hyponiemen

gelegenheid (de ~ | meervoud gelegenheden)
Zelfstandig naamwoord
  • plaats waar men wat kan doen; openbaar (drank)lokaal
"een deftige/chique gelegenheid"
"in die gelegenheid kunnen we iets eten"

Synoniemen

Hyperoniemen

gelegenheid
Zelfstandig naamwoord
  • mogelijkheid tot
"In het schema is er gelegenheid om een kop koffie te drinken."
gelegenheid
Zelfstandig naamwoord
  • een zaak
"Weet jij een gelegenheid waar ik een nieuwe broek kan kopen?"

Voorbeeldzinnen

  1. De gelegenheid maakt de dief.
  2. De gelegenheid maakt de dief.
  3. Zijn toespraak was niet erg gepast voor de gelegenheid.
  4. De gelegenheid maakt een dief
  5. Een kwaadspreker verschilt niet veel van iemand die kwaad doet tenzij wat betreft de gelegenheid
  6. De Canadese Dankzeggingsdag en de Columbusdag in de Verenigde Staten van Amerika vallen samen, daarom maken Esperantosprekers uit beide landen van de gelegenheid gebruik om een internationale bijeenkomst te hebben.
  7. Bij die gelegenheid evalueert de Commissie tevens:
  8. Gelegenheid tot het geven van commentaar op het ontwerp-auditverslag
  9. Zij kregen ook de gelegenheid te worden gehoord.
  10. BINNENBRENGEN VAN GOEDEREN TER GELEGENHEID VAN EEN HUWELIJK
  11. Alle belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken.
  12. De belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken.
  13. Bij die gelegenheid werden documenten overhandigd aan de Commissie.
  14. Alle partijen werden in de gelegenheid gesteld opmerkingen te formuleren.
  15. Geen van hen maakte van deze gelegenheid gebruik.