Betekenis van:
geloven
geloven
Werkwoord
- overtuigd zijn dat iets waar is
"Hij geloofde dat de aarde door vliegende schotels bezocht werd."
geloven
Werkwoord
- ''iemand ~'': zich door iemand laten overtuigen
"Hij geloofde de oplichter en deze wist hem veel geld af te troggelen."
geloof (het ~ | meervoud geloven)
Zelfstandig naamwoord
- geheel van de leerstellingen en plechtigheden van een volk of kerkgenootschap
"zijn geloof verzaken/afzweren"
"twee geloven op een kussen, daar slaapt de duivel tussen"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
geloof (het ~ | meervoud geloven)
Zelfstandig naamwoord
- vertrouwen in de waarheid van iets
"een onvoorwaardelijk geloof (in iemands uitspraken)"
"geloof hechten aan iets"
Hyperoniemen
geloof (het ~ | meervoud geloven)
Zelfstandig naamwoord
- vast en onwankelbaar vertrouwen op God en Gods woord
"het geloof verkondigen/verbreiden"
"een geloof dat bergen kan verzetten"
Hyperoniemen
Hyponiemen
Voorbeeldzinnen
- Eerst zien, dan geloven.
- Ik kan het moeilijk geloven.
- Het is moeilijk te geloven.
- Christenen geloven in Jesus Christus.
- Dit is niet te geloven.
- Sommigen geloven dat zeven een geluksgetal is.
- Zij geloven dat de ziel onsterfelijk is.
- Sommige mensen geloven in God, andere niet.
- Hij kon zijn eigen ogen niet geloven.
- Sommigen geloven dat zeven een geluksgetal is.
- Ik kan mijn ogen niet geloven.
- Zelfs ik kan het niet geloven.
- Ik kon mijn ogen niet geloven.
- Kinderen geloven wat hun ouders ze vertellen.
- Ze geloven dat Jane eerlijk is.