Betekenis van:
geluk

geluk (het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • aangename toestand waarin men zijn wensen bevredigd ziet en vrede heeft met zichzelf en zijn omgeving
"iemands geluk wreed verstoren"
"aards/hemels geluk"

Synoniemen

Hyperoniemen

geluk
Zelfstandig naamwoord
  • prettige loop van de omstandigheden
geluk
Zelfstandig naamwoord
  • prettige gemoedstoestand waarin men tevreden is met zichzelf en met de omgeving

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Iedereen wenst voor geluk
  2. Wat is geluk?
  3. Maar hij heeft geluk gehad.
  4. Het geluk staat de dapperen bij.
  5. Gezondheid is onmisbaar voor het geluk.
  6. Ik wens u veel geluk op het examen.
  7. Het spreekt voor zich dat geluk niet te koop is.
  8. Hij heeft geluk zo'n goede vrouw te hebben.
  9. Hij had geluk en was op tijd voor de trein.
  10. Beminnen en bemind worden is het grootste geluk.
  11. Alles waar je goed in bent draagt bij aan geluk.
  12. Hij had het geluk een baan te vinden.
  13. Het geluk helpt de dapperen
  14. Geluk is met de heldhaftigen
  15. Ieder grootste geluk moet allerminst geloofd worden